-
1 sail
n. zeil; zeilen; vertrekken (v.e. schip); zeiltuig; zeilinstallatie--------v. zeilen; varen; vertrekkensail1[ seel] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:make sail • zeil bijzettenunder sail • met de zeilen gehesentake someone for a sail • met iemand gaan zeilen→ wind wind/————————sail21 varen ⇒ zeilen, per schip reizen2 afvaren ⇒ vertrekken, uitvaren3 glijden ⇒ zweven, zeilen♦voorbeelden:1 sail close to/near the wind • scherp bij de wind zeilen; 〈 figuurlijk〉 bijna zijn boekje te buiten gaandid you go sailing at all? • heb je nog gezeild?→ false false/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bevaren -
2 toile
toile [twaal]〈v.〉1 (stuk) doek ⇒ weefsel, linnen♦voorbeelden:toile émeri • schuurlinnen, -doektoile à matelas • beddentijk〈 figuurlijk〉 toile de Pénélope • eindeloze zaak, penelopearbeidtoile de sauvetage • vangzeiltoile de tente • tentzeil, -doektoile à voile • zeildoek, canvastoile cirée • wasdoek, zeiltoile métallique • metaal-, kippengaastoile métisse • halflinnen2 fixer sur la toile • schilderen, op 't doek vastleggen4 navire chargé de toiles • schip met volle zeilen, met alle zeilen gehesenfaire de la toile • veel zeil bijzetten→ village1. f1) doek2) (spinnen)web3) zeil2. toilesf pl -
3 crowd (on) sail
-
4 faire de la toile
См. также в других словарях:
Segel — 1. Bei aufgespannten Segeln ist gut rudern. 2. Die Segel dürfen nicht zu gross sein für das Schiff. Der Aufwand darf das Einkommen nicht übersteigen. Engl.: Make not your sail too large for your ship. (Mair, 55.) 3. Ein kleines Segel genügt dem… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon